Het kabinet Rutte IV treft voorbereidingen om de vermogensbelasting voor sparen en beleggen vanaf 1 januari 2026 te baseren op daadwerkelijk behaalde rendementen voor sparen en beleggen. In een interview met NRC geeft staatssecretaris Marnix van Rij van Fiscaliteit echter aan dat de kans groot is dat dit op z’n vroegst vanaf 2027 gaat lukken.

“Om heel eerlijk te zijn: als het wetsvoorstel er deze zomer ligt, en we willen ook nog een internetconsultatie doen, en als je daarna anderhalf jaar uittrekt voor het wetgevingstraject, dan wordt het wel heel ingewikkeld om 1 januari 2026 te halen”, zegt Van Rij tegen de krant.

Van Rij noemt twee problemen die vertraging kunnen veroorzaken. Het eerste punt is dat een heffing van de vermogensbelasting op basis van daadwerkelijk behaalde rendementen administratief gezien veel complexer is dan de huidige heffing op basis van fictieve rendementen. De vraag is of de toch al zwaar belaste IT-systemen van de Belastingdienst daar op tijd klaar voor zijn.

Momenteel hoeft de fiscus alleen op bepaalde peildata te weten hoeveel spaargeld en beleggingen belastingplichtigen hebben. Vervolgens worden daar berekeningen op basis van fictieve rendementen op losgelaten. Bij een heffing op basis van daadwerkelijke rendementen zijn veel meer gegevens nodig over die rendementen.

Het tweede knelpunt waar Van Rij op wijst is dat er binnen de coalitie van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie eigenlijk nog niet goed is nagedacht over wat een goede definitie is van 'reëel rendement'. Zo maakt het veel uit of je alleen kijkt naar bijvoorbeeld de ontvangen rente op spaargeld en dividenduitkeringen van aandelen, of dat je ook naar de koerswinst op aandelen kijkt.

Bij koerswinsten speelt weer een rol of je naar ongerealiseerde koerswinsten kijkt, dus een waardestijging zonder dat aandelen worden verkocht, of alleen gerealiseerde koerswinsten. Bij dat laatste kijk je naar het verschil tussen de aan- en verkoopprijzen van effecten.

Spaartaks: heffing vermogensbelasting in box 3

De vermogensbelasting op sparen en beleggen in box 3 zorgt al jaren voor veel onrust. Momenteel geldt er een overgangsregime voor de heffing in box 3 voor de jaren 2023 tot en met 2025. Daarin kijkt de fiscus naar de daadwerkelijke hoeveelheid spaargeld. Daarnaast is er een categorie ‘overige bezittingen’, waaronder allerlei vormen van vermogen vallen, zoals aandelen, obligaties, onroerend goed, cryptovaluta, enzovoorts.

Bij het bepalen van het fictieve rendement in box 3 is voor sparen een redelijke oplossing gevonden. Het veronderstelde rendement op spaargeld wordt eerst geschat en vervolgens achteraf definitief vastgesteld.

Zo wordt voor het belastingjaar 2023 gewerkt met een voorlopig verondersteld rendement van 0,36 procent. Maar dit wordt volgend jaar definitief bepaald op basis van de gemiddelde rente op kortlopende spaartegoeden.

Voor de categorie 'overige bezittingen' wordt het veronderstelde rendement berekend door verder terug te kijken in het verleden. Voor 2023 gaat het bijvoorbeeld om een langjarig, gewogen gemiddeld rendement in de periode tot eind 2021: dus de meetperiode houdt twee jaar voor het desbetreffende belastingjaar op.

Voor 2024 betekent dit dat het langjarig gemiddeld rendement waarop het fiscale rendement wordt gebaseerd loopt tot eind 2022.

Dit gemiddelde langjarige rendement levert één percentage op voor alle overige bezittingen. Voor 2023 gaat het om een fictief rendement van 6,17 procent. Dit percentage is gebaseerd op historische rendementen, waarbij vastgoed voor 53 procent meeweegt. Aandelen hebben een weging van 33 procent en obligaties 14 procent. Dit staat dus los van de feitelijke vermogensmix van je beleggingen in box 3.

Deze methodiek is vrij arbitrair. Afhankelijk van de daadwerkelijke verdeling tussen beleggingen in aandelen, obligaties, onroerend goed en dergelijke kan het feitelijke rendement op de 'overige bezittingen' fors afwijken van het veronderstelde rendement. Zeker op de kortere termijn.

Alternatief voor vermogensbelasting in box 3 op basis van reëel rendement

In een op 9 februari aan de Tweede Kamer verstuurde brief gaf staatssecretaris Marnix van Rij aan ook te kijken naar een alternatief voor een heffing op daadwerkelijke behaalde rendementen. Het idee is om te blijven werken met een verondersteld rendement (forfaitaire heffing), maar dit verder te verfijnen zodat het beter aansluit bij de ontwikkeling op financiële markten.

Zo zou bij onroerend goed dat in box 3 valt een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen verhuurde woningen en niet-verhuurde woningen, bij het toekennen van een bepaald verondersteld rendement.

Een andere mogelijkheid is volgens de staatssecretaris om bij de veronderstelde rendementen niet te kijken naar een gemiddelde voor de lange termijn, maar naar een 1-jarig rendement voor diverse beleggingscategorieën. Dat zou beter aansluiten bij recente ontwikkelingen op financiële markten.

Verder opperde Van Rij dat de fiscus voor het veronderstelde rendement een wat lager percentage kan rekenen dan het daadwerkelijke gemiddelde marktrendement. Op die manier is er een kleinere groep belastingplichtigen die in een bepaald jaar een lager rendement haalt dan het werkelijke, gemiddelde marktrendement.

De uiteindelijke manier waarop de vermogensbelasting in box 3 vanaf 2026 wordt geregeld, zal waarschijnlijk nog flink wat politieke discussie opleveren.

LEES OOK: Belastingaangifte 2022: aftrekposten in box 3 voor je spaargeld en beleggingen – welke rekenmethode is voor jou het gunstigst?